De gelaatskleur van het lijk dat hij straks zal zijn had hij vast aangenomen.
Vanmorgen had hij zijn dinsdagochtenddouche gehad.
Zelf had hij de zender omgehangen. De grote knop hing opzichtig op zijn buik.
Vanachter het bureau op zijn kamer keek hij uit op een schaduwrijke laan.
Hoge loofbomen.
Aan het eind van de laan rechtsaf, daar was het kerkhof, zei hij. Hij keek veel naar buiten, waar de bomen hem lieten zien dat de tijd doorging. De bomen, de wisseling van seizoenen.
Ook al was die ene els dood.
‘De bomen groeien één kant op’zei hij. Naar het licht.
Zelf kwam hij al jaren niet meer buiten.’ Problemen met de ingewanden’, zo verklaarde hij dit gedrag.
Hij was iemand die de wind niet meer op het lijf hoefde te voelen.
Zijn kamer kwam hij niet meer uit sinds die keer dat hij door de knieën was gezakt, en op de grond terechtkwam. De voordeur was de grens van zijn huidige bestaan. Liever bleef hij binnen. Men bracht hem daar zijn maaltijd. Hij had daar alles wat hij nodig had. Krantje, teeveetje, zijn tabak.
Voordat zijn handen met de lange dunne bleke vingers samengevouwen op zijn buik zouden worden gelegd., zou hij ermee shagies draaien.
En zijn gedachten druppelden stroperig langs ruim dertigduizend dagen herinneringen. Voegden wat toe, lekten wat weg. Berustend en wachtend. Uitkijkend over de oprijlaan. Dag in – dag uit.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten